GAMELAN INSTRUMENTEN UIT BALI
Kebyar
De kebyar-stijl is in de jaren tien/twintig van de twintigste eeuw opgekomen op Bali en is voortgekomen uit twee oudere Balinese muziekstijlen: de semar pegulingan en de lelambatan. De eerste is ‘slaapkamermuziek’ voor de vorst en de tweede is tempelmuziek. De fusie tussen deze twee uitersten (die beide nog steeds uitgebreid worden beoefend, op Bali en daarbuiten) leverde een nieuwe, explosieve, dynamische muziekstijl op, die in den beginne overigens vaak gelinkt werd aan poëzie voordracht. Kebyar won snel aan populariteit en maakte ook de Balinese muziek buiten Bali wereldberoemd. Vandaag de dag is kebyar de meest gespeelde Balinese muziekstijl op Bali en het instrumentarium dat hiervoor werd ontwikkeld wordt vandaag de dag tevens voor tal van andere muziekstijlen gebruikt.
De gebruikte toonschaal is een vijftonige sub-set van de zeventonige Pelog toonschaal die ook in de Javaanse gamelan wordt gebruikt (Jav. 1 - 2 - 3 - 5 - 6). Er bestaat op Bali - in tegenstelling tot Midden-Java - geen algemeen geldende standaard voor de toonhoogte. Dit heeft als consequentie dat een instrument van de ene set niet vanzelfsprekend samen kan spelen met een andere set. De kebyar set van Gong Tirta heeft een toonschaal die bij benadering overeenkomt met: Cis - D - E - Gis - A. De tonennamen zijn: ding - dong - dèng - dung (‘doeng’) - dang
De instrumenten:
Calung
Calung (‘tjáloeng’)
* vijf toetsen (daun of wilah) in bovengenoemde stemming. Midden ligging.
* functie: kernmelodie (pokok).
Jegog
Jegog (‘djekòk’: de Indonesische ‘g’ wordt uitgeproken als in het Engelse ‘go’)
* vijf toetsen, één octaaf lager gestemd dan de calung.
* functie: ondersteuning van de kernmelodie, vaak alleen de allerbelangrijkste tonen daarvan, niet zelden gelijklopend met de gongs.
Giying
Giying / Ugal (‘kiejing’ / ‘oekal’)
* tien toetsen, OEUAioeuaï. Midden-hoge ligging.
* functie: subleider/-dirigent van de melodie-sectie.
Gangsa
Gangsa (‘kangsa’)
* tien toetsen, één (gangsa pemade - pumádé) of twee octaven (gangsa kantilan) hoger gestemd dan de giying.
* functie: melodische/ritmische invulling van de kernmelodie.
Reyong (‘reejong’)
* twaalf kleine liggende gongetjes, EUAioeuaïöëü. Vier spelers.
* functie: ritmische invulling; quasi-harmonische kleuring.
Gongs
* één grote gong (jir of gur), één middelgrote gong (kempur of pur) en een kleine gong (tong/ kemong).
* functie: colotomisch, geeft einde en subeinde aan van een muzikale frase.
Kempli (‘km-plie’)
* één middelkleine liggende gong.
* functie: geeft referentie voor het door het hele orkest te spelen tempo.
Ceng-ceng (‘tsjèng’)
* kleine bekkentjes.
* functie: ritmische invulling en klankkleur toevoeging.
Ceng-ceng kopyak (‘kopjak’)
* grote bekkens.
* functie: doorgaans niet voor kebyarmuziek maar voor m.n. baleganjur (processie muziek). Wordt dan in paren gespeeld met interlocking ritmes.
Suling (‘soeling’)
* fluit, doorgaans van bamboe. Met zes gaten is de suling in principe in staat de volledige (7-tonige) Pelog toonschaal te reproduceren. Wordt doorgaans met ‘circular breathing’ bespeeld, waardoor een ononderbroken tonenspel mogelijk is.
* functie: ondersteuning van de belangrijke melodische lijnen.
Kendang (‘kn-dang’)
* trommel, met hand of met stok gespeeld. Aan twee kanten voorzien van een vel, een grotere en een kleinere. Meestal twee kendangspelers die interlocking patronen spelen.
* functie: geeft agogische signalen aan het orkest voor veranderingen in tempo en dynamiek.